aelv-1.jpg

Twee cent...

Een wonderlijk man kwam me opzoeken. Hij slenterde als een jonge tiener, ondanks zijn zestig levensjaren. Hij maakte grapjes, wat niet bij zijn status hoorde, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij ging heel opvallend in helder rood gekleed. Zijn gelaat straalde gezag uit. Hij was goedlachs. Hij stelde zich voor als de heer Motiki, stamhoofd van de Yanzibevolking, die in zestig dorpen verspreid rond de stad Bagata woont.

Stamhoofd, dat betekent in Kongo dat hij ook een paranormaal medium was en aan occute zaken deed. De autoriteiten houden hem graag te vriend. Hij heeft dan officieel geen machtspositie, maar in 60 dorpen luisteren de mensen goed naar wat hij zegt. De titel die hij zichzelf had toebedacht, deed me versteld staan: internationaal profeet. Hij was weliswaar nog nooit in zijn eigen hoofdstad geweest, maar dat ‘internationaal’ had een geschiedenis. Ooit had hij een dode duif gevonden, met een kokertje aan zijn poot. En in dat kokertje zat een adres uit Arnhem. Ik vertelde hem dat die stad in ‘mijn’ land ligt. Was dat niet het bewijs dat hij ‘internationaal’ was?  een invloedrijk man. Hij lachtte breed. Ik was de man die hij moest hebben. Dat was geen toeval!

Ik was niet zo van bezoek gediend. Al dagen had ik geen hap eten door mijn keel gekregen, vanwege parasieten in mijn darmen. Ik gebruikte een walgelijk drankje tegen uitdroging. Het hielp goed en beviel slecht. Ik voelde me slap. Al 6 weken was ik ziek. Het was in Nepal begonnen. Toen terug naar huis, waar ik in zes dagen steeds zieker werd. Ik kreeg een hevige koorts, waarmee ik in het vliegtuig naar Kenya stapte. Een dag later was het weer over, toen ik in Hargeisa (Somaliland) aankwam. Maar in Kongo kwam het bij vlagen terug, net als die storende, heftige hoestbuien. Later legde een arts me uit, dat dat erbij hoorde. Wormen in mijn darmen, larven in mijn bloed en die leggen dan weer eitjes in mijn longen. Zoveel mogelijk bleef ik stil zitten in de schaduw, want de hitte was om te snijden. Maar Motiki had overal lak aan. Hij moest mij hebben, want ik was ook internationaal, en misschien ook nog wel profeet. We waren dus collega’s.

Hij wilde veel weten over Nederland, over het Evangelie en dan weer over van alles en nog wat. Hij sprong van de hak op de tak. Zijn vertaler werd er moe van. Hij was een levendige man, en dat was ook hard nodig, want hij moest zijn vier vrouwen onder de duim houden. Dat was nog niet zo gemakkelijk. Of ik daar iets op wist? Maar dat viel buiten mijn levenservaring... Of dat bijbels was, vroeg ik hem, maar zover was zijn bijbelkennis nog niet gevorderd. We lachtten.

Een dag later kwam hij weer aanzetten. Ds. Luswa, de leider van ons werk in Kongo, probeerde hem nog tegen te houden, want die maakte zich ernstig zorgen om me. Hij liep echter langs de andere kant van het huis linea recta naar de plek waar ik rust en schaduw zocht. Hij had nóg een vraag. De communicatie verliep moeizaam, zonder vertaling. Hij sprak bijna geen Frans. Gelukkig ken ik wel wat woordjes in het Kikongo, of beter de Kituba-taal, zodat we met veel gestuntel elkaar begonnen te begrijpen. “Willen jullie, als je van Bagata naar Kikwit rijdt, even bij mijn dorp langskomen?” “Waar woont u dan?” wilde ik weten, hoewel ik de weg in het geheel niet kende. “In Pana,” zei de internationale profeet, die zich een dag tevoren publiekelijk bekeerd had, of wat had hij daar precies gedaan, in de meute die naar voren was gekomen op het veld van de campagne?

Hij was dankbaar dat ik toestemde in zijn verzoek. Het was vlakbij de hoofdweg (een slecht onderhouden zandpad...), had hij nog eens benadrukt. Nu moest hij zijn dankbaarheid toch ook uitdrukken, zoals dat hoort bij een vooraanstaand man. Maar hij had niets meer. 20 francs nog. “Mag ik u 20 francs aanbieden?” Ik schoot in de lach. Dat is minder dan 2 eurocent. “Houd dat maar op zak, voor de terugweg.” Dat was nog minder dan de stuiver van de weduwe in de tempel, die Jezus prees.

Daar ging hij, geheel tevreden en met opgewekte tred. Hij slaakte een kreet van enthousiasme en deed een paar hoekige danspassen. Ik mocht hem wel. Hij mij ook. We waren even gek... Het was jammer dat ik me zo gammel voelde. Ik zakte terug in de plastic tuinstoel, niet van plan het eerstkomende uur ook maar een teen te bewegen.

Twee dagen later staken we de rivier de Kwilu over, op een oude, roestige veerpont met een vooroorlogse Deutzmotor. Dat had nogal wat voeten in de aarde. Eerst moesten we diesel kopen, want anders kon die schuit niet varen. Toen moest er 20 dollar aan worden toegevoegd, voor de overtocht van de jeep. Maar toen mochten we nog steeds niet de veerpont op. Er volgde eerst nog een kleine financiële tegemoetkoming voor de bootsknecht, en daarna de gemeentelijke belasting, die na een kwartier onderhandelen zakte van 20 dollar naar 5. En toen tuften we met een slakkegang naar de overkant...

Na een halfuur kwamen we bij het dorp van Motiki, die ons aan de kant van de weg stond op te wachten. Zijn dorp lag vijf kilometer van de weg af. Ons team zuchtte. “Jij ook, met je afspraken.We willen naar huis.” We volgden een hobbelpaadje. De chauffeur kreeg het er benauwd van. Onder gejuich van de plaatselijke bevolking werden naar de plaats van samenkomst gevoerd, een stellage van bamboetakken bedekt met lang gras, naast het huis van de grote chef. Alle dorpsoudsten werden aan ons voorgesteld. Tussendoor ook die vier vrouwen, onderworpen types, elk met een horde kindertjes.

We hielden een evangelisatiebijeenkomst. Tijdens mijn preekje en gebeden zat Motiki nadrukkelijk te knikken. Hij straalde. Hij had een internationale collega opgeduikeld in de districtshoofdstad. Zijn roem zou tot grote hoogte stijgen. Iedereen besefte nu dat hij inderdaad een internationale evangelist was. Was hij ook bekeerd? Die vraag kwelde hem minder dan mij. Toen we de mensen opriepen het met God in orde te maken, ging hij staan om nóg nadrukkelijker te knikken. Daarna had hij enkele cadeaus voor ons. Een bokje, dat op het dak van de jeep werd vastgebonden. Twee gedroogde vissen uit de Kwilu, zichtbaar vanuit het huis van de chef. En een schaal vol vette, krioelende palmlarven, voor de kenners een lekkernij, maar voor mij, reeds danig behept met gedierte, o zo afstotelijk...

“Ga uw weg met God!” Dat waren de laatste woorden van Motiki, die ik boven het gejoel van honderden dorpelingen opving. “U eveneens...” riep ik hem toe, terwijl we zand en stof hapten. We verlieten Pana, een dorp van niks, maar met een internationale profeet, en een twintigtal mini-profeetjes, geboren uit de vier mama’s Motiki. “Hoeveel vrouwen heb jij eigenlijk?” had hij gevraagd. “Ik ben weduwnaar.” Dat begreep hij niet. Zijn er bij jullie geen vrouwen, dan?” “Ik heb geen tijd om te trouwen..” zei ik. Dat begreep hij. We waren het met elkaar eens, zoals dat collega’s betaamt.

Bram Krol
30-08-11